Een grotere aanwezigheid van artsen internationale gezondheidszorg in de Ebola-crisis van 2014, had het beloop van de epidemie vermoedelijk kunnen veranderen. Dat zegt voormalig hoofd Bacteriologie van het RIVM en oud-tropenarts Henk Bijlmer.
Bijlmer vertrok na de opleiding tot arts internationale gezondheidszorg (toen nog: tropenopleiding), samen met zijn vrouw, die zich specialiseerde in de oogheelkunde, in 1978 naar Kenia, alwaar hij in een missieziekenhuis met 210 bedden en 2 artsen werkte. Zijn werk betrof alle facetten van de kliniek; van infectieziekten tot verloskunde en van chirurgie tot preventieve zorg.
Terug in Nederland leek een toekomst als chirurg even nabij, maar door gebrek aan arbeidsmarkt en kansen na zijn opleiding voor dit specialisme, besloot Bijlmer van koers te veranderen en te starten met de opleiding tot arts-microbioloog. Gevraagd of hij het patiëntencontact in deze nieuwe fase niet miste, antwoordt Bijlmer: ‘’Mijn achtergrond als tropenarts heeft me in staat gesteld veel microbiologische casus vanaf de klinische kant te zien. Meer dan collega’s ben ik naar patiënten toegegaan. Die klinische insteek houd je altijd.’’ De beperkte ‘exotische’ casuïstiek maakte dat hij zijn werk in de volle breedte heeft uitgeoefend. Zijn link met de internationale gezondheidszorg hield hij middels bestuursfuncties bij de NVTG en met wetenschappelijk onderzoek naar hersenvliesontsteking in Gambia.
Na meer dan 20 jaar gewerkt te hebben in meerdere ziekenhuizen, ging Bijlmer de uitdaging aan om de klinische bacteriologie vanuit landelijk en internationaal perspectief te zien (en te beïnvloeden). Hij werd gevraagd als consulent bij – en werd uiteindelijk hoofd van – de bacteriologie in het RIVM. Hoewel hij inmiddels met pensioen is, maakt hij zich nog steeds hard voor de opleiding die ooit het startpunt van zijn werkzame leven vormde:
‘De essentie van de opleiding tot arts internationale gezondheidszorg is dat zij de mogelijkheid biedt, aansluitend ervaringen op te doen die je met geen enkele andere Nederlandse opleiding kan krijgen. De exposure (van ziektebeelden, van sociaal/culturele/ antropologische ‘conflicten’) is hier immers niet. Met de ervaringen die deze AIGT wél opdoen, wordt hun blik op de gezondheidszorg voorgoed veranderd.
Je zag het bijvoorbeeld tijdens de ebola-crisis een paar jaar geleden. Vanuit de Westerse wereld werden allerhande organisaties naar West-Afrika gestuurd, die maatregelen namen zonder soms goed na te denken hoe die maatregelen door de lokale bevolking werden ontvangen. Ineens liepen overal hulpverleners in maanmannetjespakken rond. De lokale bevolking werd wantrouwig en probeerde tot heel laat in het ziektebeloop het ziekenhuis te vermijden. De besmettelijkheid in een laat stadium is veel hoger dan in de vroege fase en de kans op verspreiding nam dus toe. Pas toen het hoofd van de ‘United Nations Task Force’ zich realiseerde dat een groot probleem van de matige opvang het gebrek aan acceptatie van de lokale bevolking betrof en aanpassingen doorvoerde, werd de cyclus doorbroken. Hadden er in de bestrijdingsteams meer tropenartsen (AIGT) gewerkt, die door hun opleiding en ervaring beter waren ingespeeld op samenwerking in een andere cultuur, respect zouden hebben gehad voor lokale gebruiken en kennisuitwisseling met lokale systemen aldaar zouden hebben kunnen bereiken, dan zou de epidemie vermoedelijk korter zijn geweest.
Doordat de meeste AIGT na dergelijke ervaringen terugkeren in de Nederlandse gezondheidszorg (resp. 1/3 wordt huisarts, 1/3 wordt medisch specialist en 1/3 kiest voor beleid/sociale geneeskunde) ontstaat een win-win situatie: De Nederlandse zorg kan van hun ervaringen en kunde meeprofiteren. En dat betreft heus niet alleen de triviale tropische ziekten. Ik kan me bijvoorbeeld herinneren dat ik een kinderarts sprak die vertelde dat zij nog nooit mazelen gezien had. Ik was verbaasd; in Kenia had ik tientallen kinderen gezien met dit ziektebeeld en zijn complicaties.
Bij onverwachte vragen buiten de bekende protocollen zoals wanneer een patiënt met een andere culturele achtergrond niet dezelfde verwachtingen bij een consult blijkt te hebben als de arts, kan de AIGT, die uitgebreide ervaring heeft in interculturele zorg tot een adequate behandeling en een goede arts-patiëntrelatie komen. Interculturele zorg, een groeiend onderdeel van de gezondheidszorg, hoort bij uitstek tot het takenpakket van deze artsen.
Ook wanneer zorg niet helemaal volgens plan loopt , bijvoorbeeld wanneer een patiënt zijn kuur antibiotica niet volgens voorschrift gebruikt heeft, bewijst de arts met een achtergrond als AIGT (die dit soort ‘praktische problemen’ vaker in de praktijk gezien heeft) zijn meerwaarde.
De toekomst van de opleiding moet daarom volgens Bijlmer ook door VWS worden veilig gesteld: ‘’Het is een ‘gewone’ opleiding. En ja, zo’n ‘gewone’ opleiding verdient ook ‘gewoon’ financiering.”